Opzeggingsbeding kan ook op anciënniteit na 2014 worden toegepast
Het Arbeidshof van Brussel werd verzocht te oordelen over de geldigheid van een contractueel opzeggingsbeding in een arbeidsovereenkomst uit 2006, en of dit beding van toepassing was op beide delen van de opzeggingstermijn (de anciënniteit verworven vóór en na 1 januari 2014). Het Hof antwoordde bevestigend.

Context
Een arbeidsovereenkomst die in augustus 2006 werd afgesloten, bevatte een beding dat bij ontslag (behalve om dringende reden) voorzag in de betaling van een opzeggingsvergoeding van 15 maanden loon, vermeerderd met 1 maand per volledig dienstjaar. De werknemer werd ontslagen op 31 december 2020.
De wet van 26 december 2013, bekend als de Wet Eenheidsstatuut, bepaalt dat de opzeggingstermijn die in acht moet worden genomen bij het ontslag van werknemers van wie de arbeidsovereenkomst vóór 1 januari 2014 is ingegaan, uit twee delen bestaat (art. 67 t.e.m 69 van de wet):
- Het eerste deel wordt berekend op basis van anciënniteit verworven tot 31 december 2013. Artikel 68 voorziet dat de berekening gebeurt volgens de "wettelijke, reglementaire en conventionele regels".
- Het tweede deel wordt berekend op basis van anciënniteit verworven vanaf 1 januari 2014. Artikel 69 stelt dat de berekening gebeurt volgens "wettelijke of reglementaire regels", zonder verwijzing naar conventionele bepalingen.
De werknemer stelde een vordering in om de toepassing van het opzeggingsbeding te verkrijgen op beide delen van zijn opzegtermijn, in totaal 29 maanden.
Beslissing van het Arbeidshof
Het Arbeidshof wees op het volgende:
- Het opzeggingsbeding is geldig, aangezien het werd overeengekomen op een moment waarop het toegelaten was om voor bedienden met een hoger loon een dergelijk beding op te nemen (artikel 82, §5 van de wet van 3 juli 1978).
- Het Grondwettelijk Hof oordeelde in een arrest van 18 oktober 2018 dat artikel 68, §3, van de Wet Eenheidsstatuut ongrondwettig was, aangezien het de toepassing van reeds bestaande contractuele bepalingen op het eerste deel van de opzeggingstermijn uitsloot. Het Hof baseerde zijn beslissing op de parlementaire voorbereidingen van de wet van 26 december 2013, waarin het beginsel van de legitieme verwachtingen van de partijen werd benadrukt. Sindsdien heeft de wetgever de wet aangepast om uitdrukkelijk te voorzien in de toepassing van conventionele regels die op 31 december 2013 geldig waren.
Het Arbeidshof van Brussel oordeelde dan ook dat het principe van de legitieme verwachtingen van de partijen eveneens moet worden gerespecteerd met betrekking tot het tweede deel van de opzeggingstermijn.
Het concludeerde dat het conventionele opzeggingsbeding uit 2006 ook op dit tweede deel van toepassing was, aangezien het gunstiger was voor de werknemer dan de wettelijke regeling.
Te onthouden?
Het Arbeidshof is van oordeel dat een contractueel opzeggingsbeding, dat rechtsgeldig werd aangegaan voor de inwerkingtreding van de wet van 26 december 2013, van toepassing moet zijn op beide delen van de opzeggingstermijn, op voorwaarde dat het gunstiger is voor de werknemer. Dit stemt overeen met het beginsel van de legitieme verwachtingen van de partijen.
Bron: Arbh. Brussel, 1 oktober 2024, A.R. nr. 2023/AB/454, www.terralaboris.be